De deur klemde een beetje. Ze gaf er een duw tegenaan en wachtte daarna even voor ze de schuur in stapte. Het was ruim een half jaar geleden dat ze hier binnen was geweest. Het rook er muf en naar aarde. Het tuingereedschap hing onveranderd netjes geordend tegen de muur. In de donkerste hoek stond het rekje met de kistjes, waarin de dahliaknollen rustten. Half op de tast tilde ze een kratje op en zette het op de tafel bij het raam. In gedachten had ze de knollen al honderd keer stukgetrapt, tot moes geslagen met een hamer en in de vuurkorf verbrand. Ze schrok van deze heftigheid die ze niet van zichzelf kende, en keek door het stoffige raam naar buiten. Zag ze daar nu het gezicht van de buurvrouw aan de overkant achter de vitrage wegschieten? Het waren lieve mensen, de buren, bezorgd en zorgzaam sinds Teun plotseling verdwenen was, maar het hele dorp was wel precies op de hoogte van alle details – meer dan zij zelf wist. Wat wist ze eigenlijk? Mistte ze Teun wel? Misschien het geluid van zijn klompen waarmee hij over het tuinpad klepperde, waarbij ze zo vaak gemopperd had dat hij zijn voeten moest optillen.
Ze schudde een vuilniszak met een korte zwaai open, vast van plan om krat voor krat erin leeg te kiepen. Maar ze werd verrast door de aanblik van de knollen, netjes naast elkaar op een bedje van turfmolm. Tegen de rand van het kratje zat een blaadje geklemd, waarop in Teuns zorgvuldige handschrift de Latijnse naam geschreven stond en daaronder “donkerrode bloem 8-12 cm, hoogte 1-1.20 m.” Wonderlijke vormen hadden die knollen. “Net trosjes modderkleurige dikke tranen”, dacht ze. Daar had je het al, stond ze hier te snotteren. Ze wendde haar gezicht af van het raam, veegde met haar mouw langs haar wangen en haalde diep adem voor ze de andere kratjes inspecteerde. Elke soort had een andere vorm en omvang. Elk kratje was met zorg klaar gemaakt voor de zomer, besefte ze. Alsof Teun helemaal niet van plan was geweest om er met die vrouw van de dahliavereniging vandoor te gaan, zo keurig als hij zijn “kinderen”, zoals zij ze spottend genoemd had, achtergelaten had bij haar. Ze pakte een forse knol op, zag dat hij al ging spruiten en dacht aan de kleurige boeketten die ze elke zomer in huis had. Wonderlijk dat er zulke mooie bloemen uit zo’n vreemd lelijk ding konden komen, je zag het er niet aan af.
Aan Teun had ze wel iets gezien, besefte ze achteraf. Hij had altijd een beetje op zijn knollen geleken, kleurloos, stil, onopvallend. Afgelopen zomer was hij ineens liedjes gaan fluiten en toen zij had opgemerkt dat daar vogels voor waren, was hij zacht gaan neuriën. Hij had blossen op zijn wangen, en zij had gedacht dat het door de zon kwam. Tegen de herfst kwam hij op een dag met nieuwe bloezen thuis, geen ruitjes zoals gewoonlijk, maar met bloemenprints. Daar had ze wel van opgekeken, maar ze had nooit gedacht dat iemand iets anders in hem kon zien dan wat zij zag. Een bloem in plaats van een knol, bedacht ze, en eigenlijk kon ze hem zijn keuze niet kwalijk nemen. Hij was altijd goed voor haar geweest, attent op zijn eigen bescheiden manier. De dahliaknollen lagen haar afwachtend aan te kijken.
Ze sleepte het rekje naar de straat, zette de kratjes er op en plakte er een karton bij waarop ze de prijs schreef en het verzoek het geld in de brievenbus te doen. Zo hoorde ze Teun toch nog af en toe klepperen, zij het op een andere manier. Het geld dat ze van de deurmat raapte, bewaarde ze in het vaasje waarin hij altijd de grootste dahlia voor haar zette. Als ze genoeg had, zou ze er iets van kopen. Een jurkje misschien, met bloemen.