Achter dat blauw is er blauw en achter dat blauw is er misschien Erik. Het heelal voorbij. Zoals er achter de horizon weer een horizon is en daarachter misschien Erik. Niet hijzelf, maar zijn ziel of zo. Ik sta op en zie op de tegels de natte afdruk. Mijn haar, mijn rug, mijn billen in zwembroek, mijn kuiten en mijn hakken. En na vijf minuten is de afdruk verdwenen. Door de zon. Ik zou zo weer de hoge kunnen beklimmen, oefenen op mijn salto en weer kunnen gaan liggen op de tegels. En opstaan. En weer zou mijn afdruk opdrogen.
Erik Kamp is verdronken. Gisteren. Erik was onze vriend. Toen de zon begon te zakken hebben de mensen van de duikclub hem opgevist. Vanonder de hoge duikplank. We hebben het gezien want we hebben tussen de rododendrons door gegluurd. Bij de kassa van het zwembad hingen rood-witte linten. Ze hadden Erik op zijn rug gelegd, zijn buik was dik. Net als de buik van die dode vis in mijn aquarium. Iemand duwde op zijn buik en Erik burpte water. Alsof hij nog leefde. Toen de lijkwagen weg reed – een lijkwagen rijdt op water, je snapt toch wel dat die niet op benzine rijdt, anders zou die nooit zo langzaam kunnen rijden, zei Dirk nog – fietsten we naar huis. Door het Everse Akkerpad en over de Klothal. Bij het vijftigkilometerbord waar we altijd hoi zeiden, bleven we staan. In een cirkel. Wij hadden de stang tussen de benen en de voorwielen wezen naar elkaar. Piet duwde zijn fiets telkens naar voor en naar achter, steeds weer. Alsof hij mijn oom imiteerde die in Vught in het gesticht zat. Tjeerd kletste honderduit, hij zou morgen naast een lege stoel moeten zitten en hoe moest dat dan met de schriften van Erik Kamp. Douwe knikte telkens met zijn hoofd, Douwe zei altijd al weinig, meestal zei hij gewoon ja, maar nu knikte hij alleen maar. En Dirk wilde alles begrijpen, als dood dood was dan was dood dus niks. En als een dikkop veranderde in een kikker, dan was die dikkop toch dood? Nu waren we met ons vieren. Op onze bagagedragers lagen de rolmopsen. Je spreidt je handdoek, legt de zwembroek op het uiteinde, slaat een derde van de handdoek links om, een derde rechtsom en rolt de handdoek strak op. Dan op de bagagedrager met de bagagedrager-elastieken er overheen. Rolmopsen. Wee je gebeente als je je zwembroek verliest. De bestelbus van Toon Rox toeterde voorbij, Toon Rox toeterde altijd, Toon Rox had ruimte nodig. De dochter van bakker Blom zwiepte in haar zomerjurkje met haar Gazelle een zijstraat in. Erik Kamp had vorige week nog gezegd dat hij daar best wel een keer ‘overheen wilde gaan’. Ik wist niet wat hij bedoelde, hij wilde het ook niet uitleggen. hij lachte alleen maar. De vader van Tjeerd in zijn Opel Kadett stopte even. ‘Kom je zo naar huis toe, jongen,’ zei hij. Daar stonden we, als vier wijzers van een klok. Sommige auto’s hadden de lichten al aan, er fietsten wat mensen voorbij die van niks wisten en er passeerde ons een schreeuwlelijke peuter op een stuurstoeltje.
We droegen sandalen en een korte broek. Onze sokken reikten tot halverwege de kuiten. We waren jongens. Een negatief daarvan huist nog altijd in mijn lijf.