Ik heb het al twee keer uitgesteld. Natuurlijk met goede smoezen maar ook daar zit een einde aan. Zoals alles een einde heeft, dat hoeven we de ouders van Kasper niet te vertellen. Zevenentwintig dagen is het nu. Geen ontkomen aan, vandaag gaan we ze zien. Niemand weet wat we moeten zeggen.
Hij was het verdomme zelf die appte. Eerste mooie dag, kom vanmiddag naar de Waal. Echt iets voor hem, natuurlijk, de zaak op sleeptouw nemen. Zijn broer zei het nog tijdens de herdenking: Kasper regelde het. We knikten allemaal. Een taxi voor het feest, de concertkaarten, de reservering voor de vakantie. Zes jongens met praatjes, maar eentje die het regelde.
…kom vanmiddag naar de Waal. Waarom zat ik in die groepsapp? Waarom had ik die middag niet gewoon dienst bij de Appie? Bijna elke zaterdag moet ik werken.
Zevenentwintig dagen. Ik hoef niet terug te rekenen. Dat is alleen maar bij dingen die je half vergeten bent. Als je zevenentwintig dagen nauwelijks slaapt dan is er niet zo veel tijd om te vergeten. Dan wordt elke herinnering tig keer door je hoofd gehaald, geen ontsnappen aan. Die film kan niet uit. Misschien houdt hij zelf wel het play-knopje continu ingedrukt. Terecht.
‘Wat gaan we zeggen als ze open doen?’ Michiel heeft de regie genomen, wij vinden het allemaal prima.
‘Nou ja, dat we graag samen met ze…’ ik zie Stef wanhopig rond kijken, ‘uh, met ze, over Kasper, uh toch?’
Iedereen knikt. Dat dus. Wij vijf die langskomen, zoals we zo vaak langskwamen. Maar al die keren ging het niet om zijn pa en ma. Dat waren gewoon de mensen die de deur open deden. Die pa, zo’n lieve man. Toen we in de tuin stonden te blowen vroeg hij alleen maar of het iets stiller kon vanwege de kleine kindjes van de buren. En die moeder: ‘Kasper heb je wel genoeg in huis gehaald, ik ga zo nog even naar de winkel dus…’
Half juni en opeens bijna dertig graden. Dat is ook niet normaal. Natuurlijk zijn we er allemaal. Pieter heeft zich zelfs ziek gemeld. ‘Heren, dit is een noodsituatie. Zo’n temperatuurswisseling triggert helaas mijn hooikoorts.’
‘Zeker vriend, dus we hebben met jou meegedacht’, Koen is ad rem als altijd. ‘Wat denk je dat we als best werkend medicijn maar meteen hebben meegenomen?’
Het ingespeelde gezelschap pakt zijn drie seconden stilte, om daarna als één man harder dan hard te roepen: ‘ijskoud bier, van de Lidl!’
Iedereen op het drukke Waalstrandje kijkt even naar die zes malloten. Ach, een beetje aandacht, we zijn er niet vies van.
Michiel drukt op de bel. Klonk dat geluid altijd al zo hol?
Hoeveel waren het er? Shit, geen mens gaat tellen hoeveel biertjes je dan drinkt. Dat boeit natuurlijk niemand. Normaal gesproken. Het zijn er drie of vier geweest.
Jelle haalt altijd de voorraad, met de auto van zijn pa. Afleveren bij Steef. Die zet ze in hun extra koelkast thuis. ‘Ik heb ze nog even een uurtje in de vriezer gezet,’ vertelde hij trots die middag, ‘extra koud is de trend, mannen.’
Dat was een mooie boodschap voor Kasper. Hij deed alsof zijn kiezen bevroren.
Drie, minstens drie. Misschien vier.
Toen het water in. Pieter was al vuurrood. ‘Mannen, we moeten koelen, nu!’
De moeder van Kasper opent de deur. Ze doet haar best, we zien de vochtige ogen.
‘We komen even langs.’ Michiel doet ons woord. Ze knikt. Nog nooit gingen we met zijn vijven zo stil naar binnen.
Er zijn een aantal meiden. Dicht bij het water, meiden liggen altijd dicht bij het water. We zien ze terwijl we de rivier inlopen. Natuurlijk doe je dan iets meer… maar toch ook niet overdreven. Het is gewoon ontzettend warm. Je gaat toch niet braaf de schoolslag zwemmen?
We deden wat we altijd deden. Nat gooien, duwen, klooien, stoeien.
Niemand wil koffie. Of koek. ‘Doe maar water’, zegt Michiel. Dat wordt dan vijf keer.
Gewoon springen. Duwen. Klooien. De ene en de andere. Lachen. Zo gaat het dan toch?
Ja, we gaan steeds verder naar het midden, de stroming.
Kom op, we komen hier al jaren. We zijn geen tien meer.
Die meiden gillen iets over echte water-kerels. We verstaan het niet goed, maar de toon is gezet. Kasper en ik zwaaien. We zijn in beeld.
De moeder van Kasper vertelt hoe fijn het was elke keer als wij langskwamen. Het beeld van haar wordt steeds mistiger.
Hij duwt mij onder. Met zijn volle gewicht. Natuurlijk, ik als fundament zodat hij mooi boven het water uit kan komen. Net te laat doe ik mijn mond dicht. Hoesten. Even zwem ik weg. Adem.
Kort is hij afgeleid, zwaaiend naar de oever. Nu ik. Hoppa. Ik duw.
Zijn moeder is gewoon aan het praten. Dan opeens, bij mij, tranen.
Janken, nog nooit zo hard gedaan. Iedereen schrikt.
Die duw. Niet harder. Niet langer. Gewoon. Klooien.
‘Hee, waar is Kasper’, vraagt Michiel, als we er allemaal uit zijn.
Niemand weet het.
Ik ook niet, alleen…
Sommige dingen zijn onzegbaar.
Zevenentwintig dagen. Hoeveel nog?