Narcissen.
Haar moeders lievelingsbloemen. Ze heeft ze geplukt in het bos, ook al mag dat eigenlijk niet, en schikt ze in de stenen vaas die op de tuintafel staat. Ze begrijpt haar moeders voorkeur wel, ze zijn mooi helder geel, soms wat meer oranje, en kunnen stralen als de zon. Aan de andere kant zijn ze ook wel een beetje vreemd, met hun hoofd als een toeter en een puntige krans om de nek. Zorgvuldig dwingt ze de bloemen één voor één op hun plek in de vaas. De compositie moet goed zijn, haar moeder heeft een scherp oog voor zulke details. Ze verschuift het geheel wat naar de zijkant van de tafel, uit de schaduw, zodat de blaadjes het licht van de opkomende zon vangen. Ze haalt de mooie schelpen en stenen, die ze onderweg verzameld heeft, uit haar zak en legt ze in een cirkel rondom de vaas. Om en om: schelp en steen. Het puntje van haar tong piept uit haar mond. Ze verheugt zich op haar moeders blijdschap. Misschien zal ze haar zelfs even op schoot nemen, om samen naar de bloemen te kijken.
‘Wat zijn ze weer mooi’, klinkt vanuit het niets een stem. ‘Kom toch even binnen voor een kopje thee.’
Ze talmt, richt haar blik op haar voeten, als om ze in beweging te kijken, loopt dan richting de openslaande deuren. Een beetje onzeker voelt ze aan haar korte kapsel. Zelf wil ze liever lange haren. Van die glanzende lokken die je kunt vlechten, opsteken of vrijelijk over je schouders en rug laten golven. Maar haar moeder zegt dat die kleine krulletjes haar zo prachtig staan: een mooie omlijsting van haar toch wat gewone gezicht. Ze gunt het haar moeder zo, een dochter te hebben die ze prachtig vindt. Of althans, zoveel als mogelijk.
Ze gaat zitten aan een ronde eettafel, op een stoel die bekleed is met een wonderlijke, kwetsbare stof. Het is niks voor haar moeder om deze te hebben uitgekozen; zo besmettelijk en onpraktisch.
‘Koekje erbij?’, klinkt de stem weer. ‘Ik heb lekkere spritsen gehaald.’
Wie is die vrouw toch? Heeft moeder dan toch een hulp genomen? Nee, dat is uitgesloten; niemand kan het huishouden precies zo doen als moeder het wil.
‘Wat een mooie dag, niet? We boffen maar met het weer de laatste tijd.’
Ze aarzelt. ‘De zon schijnt’, zegt ze dan maar. Ze weet nooit zo goed wat volwassenen van haar willen horen. En hoeveel het haar is toegestaan te zeggen.
Haar blik glijdt door de keuken. Niks komt haar bekend voor. Waar is haar moeders gasfornuis? De koperen pannen die aan haakjes aan de muur hangen? Waar zijn de lichtroze tegeltjes gebleven, met de sierlijke krullen die ze altijd met haar wijsvinger volgt? Gedesoriënteerd sluit ze haar ogen. Op zoek naar houvast snuift ze de lucht op, maar ook de geur van thuis ontbreekt.
‘Alles goed?’ De stem weer, dit keer met de bezorgde klank van een moeder.
Ze opent haar ogen en bekijkt de vrouw voor het eerst echt. Haar leeftijd laat zich lastig schatten. Een vrouw zonder leeftijd. Ze zal wel zo ongeveer halverwege het leven zijn, bedenkt ze.
‘Ja, goed mevrouw, dank u’, zegt ze uiteindelijk, ‘met mij gaat het goed. Waar is moeder?’
Even blijft het stil. Door een lichtkoepel in het plafond dringt de ochtendzon ongeduldig fel naar binnen. De stralen breken op het glas, verzorgen een caleidoscopisch theater op de witte muur tegenover haar. Schaduwen van boomblaadjes dansen ritmisch door de regen van kleuren. Ze begint te neuriën, een oud wijsje.
‘Uw moeder woont hier niet meer. Ik woon hier, al vele jaren inmiddels. Uw moeder is lang geleden overleden. Ze ligt begraven op Zorgvlied. We kunnen er straks wel even heen wandelen, als u dat wilt?’
Ze kijkt de vrouw aan, kijkt naar de mond waar al die woorden uit komen. De lippen zijn mooi rood gestift, dat zal moeder bevallen. Maar denkt die vrouw nou echt dat ze zich zo makkelijk voor de gek laat houden? De oorlog, nog maar zo kort geleden, heeft haar gewiekst genoeg gemaakt om hier niet in te trappen.
Ze reikt naar het theeglas. Ze heeft niet gezegd dat ze een koekje wil, toch ligt het er. Het glas ademt nog te veel warmte, dus pakt ze het koekje. En ineens ziet ze haar eigen vingers, een beetje kromgetrokken, haast klauwachtig. Haar hand: dikke, blauwe aderen onder een dunne, doorschijnende huid. Ze ziet de donkere vlekken op haar pols, het rondom haar ellenboog samengekropen, loshangende vel. Ze pakt een pluk haar en trekt eraan. De krul strekt zich uit, net ver genoeg om zich te laten vangen door haar blik: goudblond heeft plaatsgemaakt voor wit.
Het besef raakt haar diep, verwondt haar kern. In een dag, een uur – nee, in die ene seconde, is ze veranderd. Van een jong meisje in een oude vrouw. Een oude vrouw met een dode moeder.
Ze voelt spijt: moeder zou de narcissen prachtig hebben gevonden.