De zon brandde meedogenloos op zijn kruin, waar de kale dertigersplek terrein won. Toch had hij het koud. In de warme septemberzon keek Willem met dichtgeknepen ogen naar links, over het spoor. De rails liepen een paar honderd meter rechtdoor, voor ze in een flauwe bocht naar rechts verdwenen. Hij keek naar de andere kant. Daar kroop het spoor nog veel langer rechtdoor. Een rechte lijn: efficiënt.
Was het achtenzeventig jaar geleden, in 1944, net zo warm als vandaag? En hadden de mensen aan boord van de trein het net zo koud als Willem nu? De haartjes op zijn armen stonden overeind. De kale plek op zijn hoofd kleurde ongemerkt roze. Hij merkte niet wat er met zijn lichaam gebeurde, want zijn overdenkingen waren elders. Net als de trein die op 13 september 1944 uit Kamp Westerbork vertrok en hier onverbiddelijk voorbij raasde, wist hij zijn stormachtige gedachten geen halt toe te roepen. Hier kwamen de gevangenen voorbij voor ze verder reisden naar Haren, Waterhuizen en Nieuweschans. Daarna Duitsland in. De meeste passagiers wisten niet waar de reis eindigde.
Willems opa wel.
Ook hij was aan boord van de trein. Dat stond in zijn brief, die na de bevrijding was teruggevonden. Hij was dus een van de passanten van dit station. Willem probeerde zich een voorstelling te maken van die dag, zoals hij al duizend keer had gedaan. Wist zijn opa dat het zijn laatste reis was? Nee, waarschijnlijk niet. Wist hij dat zijn leven bijna eindigde? Nee, ook dat leek hem stug. De passagiers aan boord wisten weinig: de gevangenen helemaal niets en de bewakers niet meer dan nodig was. Dat maakte opa’s geschiedenis frustrerend onvolledig.
Willems vader was twee jaar oud aan het einde van de oorlog. Zijn moeder, weduwe, zorgde samen met Bernard voor de peuter. Bernard was een getraumatiseerde frontsoldaat die onofficieel oma’s tweede echtgenoot was tot zijn vroegtijdige dood in 1957. Daarna leefden ze met z’n tweeën, vader en oma.
Oma stopte de oorlog weg. Ze sprak er niet over en als Willem ernaar vroeg vertelde ze slechts dat ze nog geluk hadden gehad.
Geluk?
Geluk om niet zoals opa te sterven in een concentratiekamp? Geluk om de oorlog te overleven? Geluk om… Er waren tienduizend vragen, maar geen antwoorden. Niet uit opa’s nalatenschap en niet van oma. Geen antwoorden, maar wel het beeld van een vrouw met doffe, uitgebrande ogen. Ze noemde het geluk, maar Willem wist dat ze allesbehalve gelukkig was. Tijdens Willems bezoekjes was ze schichtig, nerveus zonder aanwijsbare reden. Altijd op haar hoede. Toen had Willem er geen woorden voor, nu wist hij dat ze depressief was. Ze was vast blijven zitten in de machteloosheid van de oorlog; haar hoofd was nooit bevrijd.
Dat voelde vader. Als jonge jongen, maar ook al volwassene met een eigen gezin. Hij was streng: voor Willem; voor zijn zus; voor zijn vrouw; voor iedereen in zijn omgeving. Alles moest op zijn manier gebeuren. Plannen waren onveranderlijk: hij kon niet tegen onzekerheid en als er toch iets onverwachts gebeurde, ontstak hij in verschrikkelijke driftbuien. Hij sloeg gezinsleden niet, maar borden, ramen en deuren moesten het ontgelden. Alles draaide om regelmaat. Dat was nodig bij een moeder die wanhopig ineenstortte als de post een dag te laat kwam, maar in een gezin met kleine kinderen was improviseren onvermijdelijk.
Vaders geest verkeerde permanent in de overlevingsmodus van de jaren vijftig en zestig.
Schuldgevoel verteerde zijn vader. Het wrong het geluk uit de relaties met zijn vrouw en met zijn kinderen. Lachrimpels ontbraken in zijn ooghoeken. Het leven was een schema, een lijst, een plan. En niets meer dan dat. Juist niets meer dan dat.
Het heden sijpelde terug in zijn bewustzijn. Willem keek naar de mensen die in de intercity naar Groningen stapten. Hij bekeek de gezichten achter de raampjes, maar zag in plaats daarvan de angstige ogen van de gevangenen uit Westerbork.
Hij beeldde zich de ogen van zijn opa in, lichtgrijs van kleur, zoals die van hem zelf. Maar dan koud, berekenend, ogen die vlak onder de klep van zijn Waffen SS-pet naar de gevangenen op de trein staarden.
Willems maag kromp ineen, als een samengebalde vuist. Zijn ogen flitsten naar de passagiers in de intercity. Niemand keek naar hem.
Toch?
Om het betrapte gevoel te lozen liep hij verder over het perron, tot hij de locomotief passeerde en niet meer door de ramen naar binnen kon kijken. Nerveus wachtte hij tot de trein vertrok en hij weer alleen was. Zijn hartslag bonkte in zijn slapen. Even voelde het of hij ontmaskerd ging worden, maar de spanning ebde weg. De rust keerde terug.
Hij vroeg zich af: wiens opwinding is dit? Kan ik, de derde generatie, worden getergd door gebeurtenissen waar ik zelf niet bij was? Klauwt het verleden zich via mijn DNA een weg naar de toekomst? Of erger: ben ik mijn vader?
Ben ik mijn opa?
Zijn kruin kleurde inmiddels van roze naar rood, maar Willem had het nog altijd koud.