Justus plaatste de grote, blauwe plastic zak met lege blikjes op de grond naast zich en gluurde het duister van de kerk in. Hij moest even wennen aan het donker. De zonloze dag leunde zwaar en grijs tegen de hoge gebrandschilderde ramen van de kerk. Glazen engelen hadden even hun klapwieken gestaakt. Hij voelde de kou die uit de stenen vloer opsteeg. Zijn haren hingen als scheepstouw langs zijn hoofd, onder zijn waterige ogen lagen wallen als vlezige schaduwen. Over zijn schouders hing een slaapzak. Het was een bedompte lentedag, een dag waarop dochters stierven. Hij keek dieper de kerk in en zag de geopende kist voor het altaar staan. Haar gezicht, bleek als perkament, zweefde boven de kistrand, als een Venetiaans masker. Ze moest nu achtendertig jaar zijn. Geen natuurlijke dood, ze was vast ziek. Zelfs dat wist hij niet. Een kolossaal verdriet zakte in zijn vermoeide lijf.

Op de voorste bankjes had al een aantal mensen plaats genomen. Hij zag haar zitten, zijn ex-vrouw, omhoog turend naar de gestaltes op de gewelven met hun stenen vleugels. Ogenschijnlijk kalm. Bij de ingang van de kerk, naast het tableau met kaarsjes, was een gastenboek geplaatst op een soort lessenaar. Hij leunde voorover en snoof de muffe kerkgeur op, er klonk zachte muziek. Op het moment dat hij naar binnen wilde stappen, zakte de arm van de man bij de deur naar beneden als een zwarte slagboom.

‘Heeft u een uitnodiging?

Hij keek de man niet begrijpend aan.

‘Het is een besloten dienst’, zei de man zonder hem aan te kijken. Een uitnodiging? Nee die had hij uiteraard niet. Waar hadden zij die naartoe moeten sturen? Hij schudde zijn hoofd.

‘Dat vermoedde ik al.’

‘Maar ik wil alleen iets in het gastenboek schrijven.’

‘Sorry.’

Hij was altijd op afstand gebleven. Hij wilde niet dat Iris hem zag, de clochard met zijn arm in een afvalbak. De plek waar hij zijn waardigheid achterliet in de vuilniszak nadat hij zijn arm had teruggetrokken en een blikje beoordeelde dat hij uit het ding had opgevist. Zijn gêne was verdwenen als honger in de ochtend. Hij beweende het leven dat hij had geleid. Hij was een bewegend decorstuk geworden.

Maar nu was zij dood en durfde hij dichterbij te komen.

‘Mag je er niet in man?’, vroeg de man die naast hem was komen zitten op een bankje voor de kerk. Hij haalde een pakje sigaretten tevoorschijn. Er viel een fijne miezerregen, Justus zette zijn capuchon op.

Hij schudde traag zijn hoofd en nam de sigaret aan die de man hem aanbood.

‘Ik weet niet waarom ik een uitnodiging kreeg. Ik ken haar van vroeger, maar er was nauwelijks contact. Ze had zeker weinig vrienden.’

Kort keek hij de man naast hem aan, die beide sigaretten aanstak. Opeens herkende hij zijn vroegere buurjongen. Gêne borrelde in hem op als maagzuur.

‘Ik ben…’, begon hij.

‘Ik weet wie u bent’, zei de jongen die man was geworden. Hij blies een wolk rook naar de grond.

‘U mag mijn uitnodiging hebben. Een vader hoort hier bij te zijn.’ De man reikte hem het papieren kleinood aan. Hij aarzelde even en pakte het toen aan.

‘Bedankt…’ Hij was zijn naam kwijt.

‘David’, zei de man. Plotseling stond hij op en trapte zijn sigaret uit. Hij keek naar de grijze lucht en trok een grimas.

‘Dat kolereweer in dit land! Ik ga er vandoor. Nog gecondoleerd trouwens.’

Hij stak hem een hand toe die hij aarzelend schudde.

De man bij de deur had hem argwanend aangekeken, maar had hem uiteindelijk doorgelaten. Sarcastisch had hij hem mijnheer Schipper genoemd, naar de naam op de uitnodiging. De plastic zak bleef, op nadrukkelijk verzoek van de poortwachter, voor de deur staan. Zonder dat iemand hem opmerkte pakte hij het gastenboek van de lessenaar en schoof in een van de achterste bankjes van de kerk. Het boek had een witte kaft met twee roomwitte rozen en het viel hem op dat vrijwel alle bladzijden nog blanco waren. Met een ongekende geestdrift begon hij een brief aan zijn dochter te schrijven. Hij had het contact verloren toen zij zeventien was, na de echtscheiding. Justus was langzaam afgegleden naar straatniveau. Maar nu zou alles anders worden.

Hij keek op naar de engelen in het gekleurde glas en was er ten diepste van overtuigd dat zij zijn brief zou kunnen lezen vanuit een hem onbekende hemel. Hij koos voor een simpele “J” als afsluiting in plaats van “je vader” om te voorkomen dat iemand de bladzijden eruit zou scheuren.

Net voor de dienst eindigde verliet hij de kerk. Hij liet de natgeregende zak met blikjes staan en slenterde naar het stadscentrum. Zonder Iris was het moeilijk om het leven in hem te voelen, verdriet deinde als drijfhout achter hem aan. Maar hij had haar in het gastenboek een belofte gedaan: hij zou afscheid nemen van het leven dat hij nu leidde. Het stond nu op papier en zij kon het lezen, had het wellicht al gelezen! Hij was hopeloos te laat, toch kon hij nu niet meer terug. Traag gleed de slaapzak van zijn schouders.